Duik de geschiedenis in

Laatste toevluchtsoord voor de koning

| Eva Bleeker

Sinds het Rampjaar 1672 was de militaire strategie van Nederland eigenlijk ongewijzigd. Het economisch hart van het land in het westen werd verdedigd met een waterlinie, die liep van de Biesbosch tot de Zuiderzee. De Vestingwet uit 1874 voegde daar een element aan toe. Amsterdam kreeg een extra verdedigingslinie: de Stelling van Amsterdam met 45 forten en een lengte van 135 kilometer. De hoofdstad kreeg zo de rol van laatste “wijkplaats voor lands regering en krijgsmacht”, het nationaal reduit.

Standhouden tot de bevrijding

Als de vijand door de Nieuwe Hollandse Waterlinie zou breken, kon het veldleger zich terugtrekken in het reduit. Samen met de burgers van Amsterdam, zo was het idee, moest het leger dan standhouden tot een bondgenoot Nederland kwam bevrijden. Om voorbereid te zijn op een vijandig beleg kwamen delen van de Haarlemmermeer en de Beemster in de Stelling te leggen om te zorgen voor graan, zuivel en andere voedingsmiddelen. Er kwamen steenkooldepots en voedselpakhuizen. De grondwaterbel onder Fort aan de Nieuwe Meer leverde drinkwater. Twee bestaande kruitfabrieken (in Oudekerk aan de Amstel en in Muiden) en nieuwe wapenfabrieken op het Hemveld (zie kader) leverden geschut en munitie. Ook kwamen er twee vliegkampen: Vliegkamp Schiphol en Marinevliegkamp Schellingwoude.

Versterkt met een kring van forten

Amsterdam was niet de enige Europese stad die als reduit fungeerde. Parij s was in de eerste helft van de 19de eeuw versterkt met een kring van forten. Ook Lyon, de tweede stad van Frankrijk, kreeg een kringstelling, net als Luik, Antwerpen, Boekarest en Kopenhagen. In 1914 gold de Stelling van Amsterdam als een van de best versterkte posities van Europa. Maar nadat Duitse troepen Luik en Antwerpen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog vrij gemakkelijk innamen, concludeerde opperbevelhebber Snijders dat ook de Nederlandse stellingen onverdedigbaar waren.